VLAREM 2 en stookolietanks

(datum inwerkingtreding: dinsdag 1 augustus 1995)

DEEL 6. MILIEUVOORWAARDEN VOOR NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN


HOOFDSTUK 6.5. PARTICULIERE STOOKOLIETANKS MET EEN WATERINHOUD VAN MINDER DAN 5000 LITER

Afdeling 6.5.1. Gemeenschappelijke bepalingen voor nieuwe opslaginstallaties

Art. 6.5.1.1.

De opslaginstallaties en hun onderdelen zijn gebouwd, getransporteerd en geplaatst volgens de toepasselijke codes van goede praktijk.

Art. 6.5.1.2.

De opslaginstallaties zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen en elke vorm van aantasting o.a. door corrosie. De dichtheid van leidingen, koppelingen, kranen en toebehoren is ten allen tijde verzekerd. Niet toegankelijke leidingen zijn in een brandstofdichte greppel of buis geplaatst. Deze greppel of buis helt af naar een toegankelijke opvangput.

Art. 6.5.1.3.

De houder is uitgerust met een waarschuwingssysteem of een beveiligingssysteem en een ontluchtingssysteem dat uitmondt op een plaats waar de mogelijke hinder voor de buurt zo beperkt mogelijk is.

Art. 6.5.1.4.

Alle openingen en aansluitingen aan de houder zijn geplaatst boven het maximum peil van de opgeslagen brandstof, behalve voor bovengrondse tanks dienend voor verwarmingsinstallaties zonder aanzuiging, zoals kachels.

Art. 6.5.1.5.

De houder mag alleen gevuld zijn met die brandstoffen waarvoor hij gebouwd is. De nodige maatregelen zijn genomen om het morsen van brandstof tijdens het vullen te voorkomen.

Afdeling 6.5.2. Bepalingen voor opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houders toegankelijk is voor controle

Art. 6.5.2.1.

Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones mag de opslag van brandstoffen in houders waarvan de buitenwand toegankelijk is voor controle slechts gebeuren in:

  1. dubbelwandige of enkelwandige metalen houders geplaatst in een inkuiping;
  2. enkelwandige of dubbelwandige houders in gewapende thermohardende kunststoffen geplaatst in een inkuiping;
  3. houders in kunststoffen andere dan gewapende thermohardende, geplaatst in een inkuiping op voorwaarde dat zij na de plaatsing en voor het ingebruiknemen ervan een drukproef hebben doorstaan gedurende ten minste één uur bij een overdruk of een onderdruk van 30 kPa;
  4. dubbelwandige metalen en dubbelwandige kunststoftanks.

    Indien zich opgevangen hemelwater in de inkuiping kan bevinden zijn de nodige maatregelen getroffen om dit regelmatig te verwijderen zonder vervuiling van het milieu. Ongeacht de hoeveelheid water die zich eventueel in de inkuiping bevindt, moet deze steeds de totale maximale inhoud van de erin geplaatste houders kunnen opvangen.

Art. 6.5.2.2.

Een inkuiping mag alleen de brandstofhouder(s) en zijn (hun) toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder(s) mogen door de inkuiping gevoerd zijn en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders. Wanneer de houder een inhoud heeft van meer dan 2.000 l, moet tussen de wanden van de houder en van de groeve een vrije ruimte bestaan om het onderzoek van de houder mogelijk te maken. Deze ruimte moet ten minste 50 cm. breed zijn. Indien de groeve volledig met een aangepast materiaal wordt opgevuld, moet tussen de houder en de wand van de inkuiping een minimale afstand van 30 cm. bestaan. Deze bepalingen zijn niet van toepassing indien een prefab-betonnen cylindrische houder wordt gebruikt.

Afdeling 6.5.3. Bepalingen voor opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houders ontoegankelijk is voor controle

Art. 6.5.3.1.

Onverminderd de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones mag de opslag van brandstoffen in houders waarvan de buitenwand ontoegankelijk is voor controle slechts gebeuren in:

  1. dubbelwandige cilindrische metalen houders geplaatst in een groeve;
  2. enkelwandige metalen cilindrische houders geplaatst in een kelder;
  3. enkelwandige houders in gewapende thermohardende kunststoffen geplaatst in een groeve;
  4. dubbelwandige houders in gewapende thermohardende kunststoffen
  5. dubbelwandige metalen houders;
  6. enkelwandige thermohardende kunststoftanks;
  7. prefab betonnen tanks;

Het hoogste punt van de ingegraven houder(s) moet minstens vijftig centimeter onder het maaiveld liggen. Het plaatsen van roerende of onroerende lasten boven een ingegraven houder moet vermeden worden. Indien dit toch gebeurt moeten alle maatregelen genomen zijn om beschadigingen aan de houder te voorkomen o.a. door een voldoende draagkrachtige afdekking die de lasten (met uitzondering van het eventuele opvullings- en afdekkingsmateriaal) niet overdraagt op de houder.

Art. 6.5.3.2.

De aanvulling rond ingegraven houders gebeurt met inert materiaal dat geen gevaar oplevert voor beschadiging of aantasting van de houder, zijn bekleding en de groeve. Bij metalen houders dient bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke corrosie. Het aanvullingsmateriaal moet voldoende doorlatend zijn t.o.v. de brandstof, hiervoor mag de doorval van het zeefmonster door een zeef met maaswijdte 1,25 mm niet meer bedragen dan 15% van zijn droge massa.

Art. 6.5.3.3.

Ingegraven houders bevinden zich op tenminste één meter van de grenzen van de percelen van derden en op meer dan vijfenzeventig centimeter van ondergrondse constructies die niet tot de opslaginstallatie behoren. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt minstens vijftig centimeter. De groeve mag alleen de brandstofhouder(s) en zijn/hun toebehoren omvatten. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de houder(s) mogen door de inkuiping gevoerd zijn en wel boven het peil dat bereikt zou zijn wanneer de inkuiping gevuld zou zijn met de totale nominale inhoud van de erin geplaatste houders, rekening houdend met het eventuele aanvullingsmateriaal. De afstand tussen de houders en de wanden van de groeve moet minstens 30 cm bedragen.

Art. 6.5.3.4.

Voor zover er een risico van oplichting van de houder t.g.v. een onderdompeling in (grond)water bestaat, is de houder stevig en onvervormbaar bevestigd aan een fundering of ballast waarvan het gewicht groter is dan de grootst mogelijk optredende opwaartse kracht.

Art. 6.5.3.5.

Ingegraven houders moeten afhellen onder een helling van minstens 1cm/m in de richting van het mangat of de vul- of peilopening. Van zodra de waterinhoud van de houder gelijk is aan of groter is dan drieduizend liter moet een mangat aanwezig zijn met een opening waarvan de ingeschreven cirkel een diameter van tenminste vijfhonderd mm heeft.

Afdeling 6.5.4. De plaatsing van een opslaginstallatie

Art. 6.5.4.1.

Opslaginstallaties mogen alleen geplaatst zijn ofwel door een installateur die gemachtigd is om hiervoor een certificaat af te leveren ofwel onder toezicht van een erkende technicus.

Art. 6.5.4.2.

Voor de bouw van de opslaginstallatie mag enkel gebruik gemaakt zijn van producten en onderdelen waarvan ofwel de overeenkomst met de toepasselijke code van goede praktijk gecertificeerd is door een erkende certificeringsinstelling ofwel na een beproeving overeenkomstig de toepasselijke code van goede praktijk. Voor wat de geprefabriceerde houder en kelder betreft bestaat het certificaat op zijn minst uit een verklaring van de fabrikant welke hij gemachtigd is af te leveren na keuring van een prototype.

Art. 6.5.4.3.

§ 1. Binnen de maand na de aanleg van een opslaginstallatie maakt de exploitant, of op zijn verzoek de installateur of de erkende technicus die toezicht gehouden heeft bij de plaatsing, hiervan melding bij de Afdeling Water van AMINAL. Deze dienst staat in voor het bijhouden van een register van de gemelde opslaginstallaties. De houder wordt gemerkt met een groene merkplaat zoals gedefinieerd in art. 1.1.2.

§ 2. Deze melding bevat volgende inlichtingen:

Art. 6.5.4.4.

Bij de oplevering van de opslaginstallatie bezorgt de installateur aan de eigenaar het certificaat van de installatie samen met de certificaten of de beproevingsverslagen van de onderdelen ervan. De eigenaar van de opslaginstallatie draagt er zorg voor dat de exploitant(en) in het bezit is (zijn) van een kopie van het certificaat van de installatie.

Afdeling 6.5.5. Periodieke controles, onderhoud en buitengebruikstelling

Art. 6.5.5.1.

De eerste periodieke controle na de installatie moet plaatsvinden:

  1. binnen een termijn van zes jaar voor de installaties met houders andere dan in thermohardende gewapende kunststoffen waarvan de buitenwand niet visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  2. binnen een termijn van acht jaar voor de installaties met houders in thermohardende gewapende kunststoffen waarvan de buitenwand niet visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  3. binnen een termijn van tien jaar voor de installaties met houders waarvan de buitenwand visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist.

Art. 6.5.5.2.

De eerstvolgende periodieke controles vinden plaats:

  1. telkens binnen een termijn van drie jaar na de vorige controle voor de installaties met houders andere dan in thermohardende gewapende kunststoffen waarvan de buitenwand niet visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  2. telkens binnen een termijn van vier jaar na de vorige controle voor de installaties met houders in thermohardende gewapende kunststoffen waarvan de buitenwand niet visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist;
  3. telkens binnen een termijn van vijf jaar na de vorige controle voor de installaties met houders waarvan de buitenwand visueel geïnspecteerd kan worden zonder dat dit het uitgraven van de houder of het verwijderen van het aanvullingsmateriaal vereist.

Art. 6.5.5.3.

De controles bedoeld in de artikels 6.5.5.1. en 6.5.5.2. worden uitgevoerd door een erkende technicus en omvatten:

Al naargelang het resultaat van de controle wordt de houder gemerkt met een groene of rode merkplaat. Een groene merkplaat betekent dat de installatie verder gebruikt mag worden. Een rode merkplaat betekent dat de houder niet meer mag bijgevuld worden en dat de exploitant alle nodige maatregelen moet treffen om de installatie terug in goede staat te brengen waarna ze opnieuw aan een controle onderworpen wordt. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de Afdeling Water van AMINAL. Deze houdt een register bij van de gecontroleerde opslaginstallaties met vermelding van het resultaat (groene of rode merkplaat).

Art. 6.5.5.4.

De exploitant(en) van een opslaginstallatie dragen er zorg voor dat deze steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeert en in het bijzonder dat elke verontreiniging van het milieu voorkomen wordt. Zij dragen er zorg voor dat de merkplaat steeds leesbaar blijft. Indien zich toch een verontreiniging voordoet of lekkage vastgesteld of vermoed wordt nemen zij onverwijld alle maatregelen om de schade en verstoring van het milieu te beperken. Indien verdere verontreiniging van bodem en grondwater niet onmiddellijk tegengehouden kan worden terwijl de installatie verder gebruikt wordt, wordt ze buiten gebruik gesteld, en wordt de houder geledigd. In dit laatste geval wordt de controlerende ambtenaar onmiddellijk verwittigd. Behalve in het geval van een ernstige verontreiniging en wanneer de voortschrijding ervan de saneringskosten sterk opdrijft mag het buiten gebruik nemen van de installatie enkele dagen uitgesteld worden in de periode tussen 1 november en 31 maart om de exploitant en de gebruikers de mogelijkheid te geven om te voorzien in een alternatieve verwarmingsbron.

Art. 6.5.5.5.

Onverminderd de toepasselijke wettelijke bepalingen m.b.t. het beheer van afval wordt de houder van een opslaginstallatie die de eigenaar definitief buiten gebruik stelt, geledigd en wordt de volledige opslaginstallatie verwijderd. Bij onmogelijkheid om de installatie te verwijderen wordt de houder gevuld met zand, schuim of enig ander inert materiaal. Alle nodige maatregelen worden genomen om milieuverontreiniging te voorkomen.

Afdeling 6.5.6. Erkende deskundigen

Art. 6.5.6.1.

Onder gecertificeerde onderdelen van een installatie wordt verstaan de onderdelen waarvoor in uitvoering van ofwel de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria, ofwel een andere door de Vlaamse regering goedgekeurde certificeringsprocedure een certificaat van overeenkomst met de code van goede praktijk of technische specificatie werd afgeleverd.

Art. 6.5.6.2.

De gemachtigde installateur is een natuurlijk persoon die een kaderfunctie bekleedt binnen een eenmanszaak of een vennootschap die opslaginstallaties voor brandstof installeert en met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof:

Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.

Als kaderpersoneel wordt beschouwd het personeel bedoeld in art. 11 §3 van het koninklijk besluit van 26 september 1991 tot vaststelling van bepaalde toepassingsmaatregelen van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken.

Art. 6.5.6.3.

De erkende technicus is een natuurlijke persoon die erkend is voor de controle van verwarmingsinstallaties in uitvoering van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstoffen en met vrucht een opleiding heeft gevolgd in een door de minister erkende instelling. Deze opleiding bestaat uit minstens 10 uren theorielessen en 10 uren praktijk over volgende leerstof:

Het attest afgeleverd door de erkende instelling geldt als erkenningsbewijs.

Art. 6.5.6.4.

De inrichtingen die de opleiding zoals bedoeld in art 6.5.6.2. en 6.5.6.3. verschaffen kunnen erkend worden door de minister indien zij:

Art. 6.5.6.5.

De inrichtingen bedoeld in art. 6.5.6.4. richten hun aanvraag tot erkenning aan de minister ter attentie van de directeur-generaal van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer. De aanvraag bevat volgende gegevens:

Afdeling 6.5.7. Overgangsmaatregelen

Art. 6.5.7.1.

Behalve voor de installaties waarvan de houders vergund werden in uitvoering van titel I van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming of die vergund of gemeld werden in uitvoering van Titel 1 van het VLAREM waarvoor de vergunningsvoorwaarden of de milieuvoorwaarden onverkort van toepassing blijven tot het verval van de vergunning en uiterlijk 20 jaar na de aflevering van de vergunning of de datum van de melding, moeten al de bestaande houders binnen een termijn van zestig maanden na het in werking treden van dit besluit uitgerust zijn met een waarschuwings- of beveiligingssysteem.

Art. 6.5.7.2.

[Opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houder visueel kan geïnspecteerd zijn moeten vóór 1 augustus 2003 onderworpen zijn aan een controle door een erkende technicus.]

[Andere dan opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houder visueel kan geïnspecteerd zijn moeten vóór 1 augustus 2002 onderworpen zijn aan een eerste controle door een erkende technicus. Vanaf de datum van deze eerste controle moeten de periodieke controles worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 6.5.5.2 en 6.5.5.3.]

Deze controle omvat:

Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene of rode merkplaat.

Een groene merkplaat betekent dat de installatie verder gebruikt mag zijn. Een rode merkplaat betekent dat de houder niet meer mag bijgevuld worden en dat de exploitant alle nodige maatregelen moet treffen overeenkomstig het verslag van de erkende technicus om de installatie terug in goede staat te brengen waarna de installatie terug aan een controle onderworpen wordt. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat of rood plaatje aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de Afdeling Water van AMINAL. Deze dienst houdt een register bij van de gecontroleerde opslaginstallatie met vermelding van het resultaat (groene of rode merkplaat).

 


 

HOOFDSTUK 6.6. NIET-INGEDEELDE INRICHTINGEN VOOR VERWARMING VAN GEBOUWEN

Art. 6.6.0.1.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op installaties voor de verwarming van gebouwen, andere dan deze bedoeld onder rubriek 43 van de indelingslijst, die ten minste een ketel of een blaasluchtgenerator omvatten die gevoed wordt met vaste of met vloeibare brandstof, daarin begrepen vloeibaar petroleumgas dat in vloeibare staat ingespoten wordt.

Art. 6.6.0.2.

§ 1. De in artikel 6.6.0.1. bedoelde verwarmingsinstallaties moeten ieder jaar:

  1. een onderhoudsbeurt krijgen;
  2. onderworpen worden aan een controleproef, uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline "verwarmingsinstallaties gevoed met vloeibare brandstof".

§ 2. De in § 1 bedoelde onderhoudsbeurt en controleproef dienen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof.

[tankslag]

laatste wijziging: 11/08/2010