Gemeentelijke bouwverordening op de afkoppeling van hemelwater

(goedgekeurd gemeenteraad 26 oktober 1999)

Definities

Art. 1:

Hemelwater moet maximaal worden afgekoppeld van de openbare riolering.

De private riolering van het gebouw moet bestaan uit een volledig gescheiden net voor:

Er mag geen enkele verbinding bestaan tussen deze twee netten.

Voor elk aansluitpunt op de openbare afvalwater- of hemelwaterriolering dient een toezichtput te worden geplaatst. De toezichtput voor hemelwater wordt voorzien van een duidelijk en onwisbaar blauw merkteken. De toezichtputten moeten waar mogelijk in de voortuinstrook gelegen zijn.

Art. 2:

2.1. Toepassingsgebied

De bouwverordening is van toepassing op het bouwen, herbouwen of grondig verbouwen van een gebouw en vormt een aanvulling op art. 40 van de bestaande Bouw- en woningverordening.

De infiltratievoorziening, de hemelwaterput, het oppervlaktewater of een combinatie ontvangen het hemelwater afkomstig van de gehele dakoppervlakte van de gebouwen.

Andere verharde oppervlakten (opritten, parkings,...) worden zo klein mogelijk gehouden en voorzien van een waterdoorlatende bedekking (grasdals, dolomiet, geperforeerde tegels, ...). Hier is afvoer van het hemelwater naar de openbare hemel- of afvalwaterriolering toegestaan.

Deze verordening is niet van toepassing voor:

Deze verordening is gedeeltelijk van toepassing voor:

Vrijstellingen van deze verordening zijn alleen verantwoord indien de aanleg van een hemelwaterput, infiltratievoorziening of de afvoer naar een oppervlaktewater om technische-, juridische- of veiligheidsredenen onmogelijk is. Dit moet d.m.v. een schriftelijke verklaring van de architect gemotiveerd worden in de bouwaanvraag.

Enkel na het bekomen van een schriftelijke vrijstelling op de toepassing van deze verordening is aansluiting van de hemelwaterafvoer op de openbare afvalwaterriolering toegestaan. De aansluiting vanaf de openbare riolering tot aan de rooilijn gebeurt door of onder toezicht van de gemeentelijke technische diensten.

2.2. Afvoer hemelwater

De bouwheer of eigenaar van een gebouw

moeten minimaal voldoen aan de voorwaarden van art. 2.2.2 of 2.2.3. In alle andere gevallen moet er worden voldaan aan art. 2.2.1.

De ligging van de hemelwaterput, de toezichtputten, de infiltratievoorziening of het oppervlaktewater moeten op de bouwplannen worden aangegeven.

2.2.1. Hergebruik

Het plaatsen van een hemelwaterput waarvan de inhoud in verhouding staat tot de aangesloten dakoppervlakte. De minimale inhoud van de tank wordt berekend overeenkomstig de formule (aangesloten dakoppervlakte (in m2) x 50 liter per m2 aangesloten dakoppervlakte). De tank moet minimaal een inhoud van 3.000 1 hebben.

Het hemelwater moet minimaal worden gebruikt voor het spoelen van een toilet en het besproeien van de tuin (indien aanwezig).

De installatie moet voldoen aan de Code van goede praktijk en de toepasselijke reglementering van de drinkwatermaatschappijen.

De hemelwatertank is voorzien van een overloop die wordt aangesloten op:

Enkel indien het technisch onmogelijk is om voorgaande mogelijkheden te voorzien, mag de overloop worden aangesloten op de afvalwaterriool. In dergelijk geval moeten alle nodige voorzieningen worden getroffen om terugslag van afvalwater naar de hemelwaterput onmogelijk te maken. (vb. vrije uitloop van het hemelwater over een verharde oppervlakte met afvoerput naar de afvalwaterriolering)

2.2.2 Infiltratie

Het plaatsen van een infiltratietank, -buis, of -put voor hemelwater met een buffervolume dat afhankelijk is van de aangesloten dakoppervlakte en de waterdoorlaatbaarheid van de bodem.

Afvoerdebiet via de bodem
(afhankelijk v.d.waterdoorlaatbaarheid v.d.bodem)
buffervolume per 100 m2 aangesloten dakoppervlakte
10 l/s/ha 1.000 l
5 l/s/ha 1.500 l
2 l/s/ha 2.000 l
1 l/s/ha 2.750 l

overloopfrequentie bedraagt in dit geval gemiddeld 1 maal per jaar.

Indien de waterdoorlaatbaarheid van de bodem kleiner is dan 1 l/s/ha dient er voor een andere in deze verordening voorziene afvoermogelijkheid voor hemelwater worden gekozen.

Indien een hemelwaterput met een infiltratievoorziening wordt gecombineerd moet slechts de helft van het bufferingsvolume worden voorzien.

De infiltratievoorziening moet:

Voor de infiltratievoorziening dient een zandvang en een (bij voorkeur zelfreinigende) bladvang of -afscheider te worden geplaatst om verstopping van de infiltratievoorziening te voorkomen. De bladvang of -afscheider dient zo dicht mogelijk bij de infiltratievoorziening te worden geplaatst (zeker niet in de dakgoot).

De infiltratievoorziening is voorzien van een toezichtopening en een noodoverloop waarlangs het overtollige hemelwater naar de tuin of een andere niet verharde oppervlakte wordt afgevoerd. De infiltratievoorziening moet bereikbaar zijn om periodieke reiniging toe te laten.

De infiltratietank, -buis of put moet omgeven zijn met een waterdoorlaatbaar geotextiel of gelijkwaardig alternatief om dichtslibben van de infiltratievoorziening en ingroei van wortels te voorkomen. De infiltratievoorziening mag niet voorzien zijn van een overloop naar de openbare riolering voor afvalwater.

2.2.3 Oppervlaktewater

De afvoer van het hemelwater naar een oppervlaktewater (beek,vijver met doorlaatbare bodem) met voldoende opvangcapaciteit.

De opvangcapaciteit dient minstens gelijk te zijn aan het buffervolume voor een infiltratievoorziening zoals voorzien in art. 2.2.2. van deze verordening.

Art.3: Grote verharde oppervlakten

Indien hergebruik, infiltratie of afvoer naar een oppervlaktewater technisch onmogelijk is dient bij grotere verharde oppervlakten (vanaf 1.000 m2) een bufferbekken (tank(s), vijver, gracht,...) te worden aangelegd overeenkomstig de Code van goede praktijk met een inhoud van minstens 100 m3 per ha verharde oppervlakte. Het opgevangen hemelwater mag worden afgevoerd naar de openbare riolering met een lozingsdebiet van maximaal 10 l/s/ha. Het bufferbekken is voorzien van een noodoverlaat met een terugkeerperiode van ten minste 2 jaar.

Deze bepalingen gelden ook voor parkings, opritten en private wegenis met een verharde oppervlakte van meer dan 1.000 m2. Indien nodig dienen hier voorbehandelingsinstallaties (slibbezinker, koolwaterstofafscheider,...) te worden voorzien om verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater te voorkomen. Infiltratie of afvoer naar een oppervlaktewater is in dit geval niet toegelaten indien er een groot risico op het ontstaan van een ernstige verontreiniging bestaat.

[advies]

laatste wijziging: 11/08/10